De
doelstelling van dit artikel is drieledig. Allereerst wil ik in kaart
brengen waartoe de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent het
bewijsaanbod door middel van getuigen heeft geleid, dan wel dreigt te
leiden. Het voorwaardelijke bewijsaanbod dat thans centraal staat, wordt
doorgaans als volgt geformuleerd en (voor de eerste keer in de
procedure) opgenomen in het beroepschrift:
“Mocht
uw Rechtbank (in de loop van deze procedure) oordelen dat verweerder op
een of meer onderdelen van het onderhavige geschil in zijn bewijslast
zodanig is geslaagd, dat belanghebbende is gehouden tot (tegen)bewijs,
dan biedt belanghebbende, uiteraard slechts onder deze voorwaarden en
overigens onder protest, aan het tegenbewijs te leveren door alle
middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen.”
In
de loop van de procedure kan dit aanbod worden geconcretiseerd, in die
zin dat wordt aangegeven welke getuigen over welke feiten en
omstandigheden zouden kunnen verklaren.
In
het tweede gedeelte van deze bijdrage zal ik ingaan op het belang van
de belastingplichtige bij het horen van getuigen. Uiteraard heeft ook de
inspecteur een dergelijk belang en kan het horen in het algemeen voor
de waarheidsvinding van belang zijn. Toch staat het belang bij de
belastingplichtige centraal. De reden daarvoor komt uitgebreid aan bod
in dit artikel waarin de gedogende positie van de belanghebbende in de
aanslagregelende- en bezwaarfase alsmede de mythe van de
gelijkwaardigheid van partijen ten overstaan van de rechter nader zullen
worden beschreven. Ten slotte zal een voorstel worden gedaan voor een
nadere invulling van het “zinvol”-criterium dat door de Belastingkamer
werd geformuleerd.
No comments:
Post a Comment