Met ingang van 1 januari 2004 is in de Wet VPB 1969 een thin-capregeling opgenomen (art. 10d Wet VPB 1969). Deze regeling beoogt te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag van belastingplichtigen die behoren tot een groep, wordt uitgehold door een relatief bovenmatige financiering met vreemd vermogen.
Op grond van art. 10d, eerste lid, Wet VPB 1969 kan, bij aanwezigheid
van een teveel aan vreemd vermogen, de rente ter zake van geldleningen (gedeeltelijk) in aftrek worden beperkt. Het begrip "geldlening" komt in de Wet VPB 1969 ook op andere plaatsen voor, echter zonder aldaar te zijn gedefinieerd.
Voor de toepassing van de thin-capregels is het begrip "geldlening"
door de fiscale wetgever wel gedefinieerd. Ingevolge art. 10d, zevende
lid, Wet VPB 1969 wordt vanaf 1 januari 2007 onder geldlening verstaan:
"(...) een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van
geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst en waarbij bij een
schuld zonder toepassing van dit artikel (lees: art. 10d Wet VPB 1969)
rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst."
In
deze bijdrage staat het begrip "geldlening", specifiek binnen de
thin-capregeling van art. 10d Wet VPB 1969, centraal. De opbouw van deze
bijdrage is als volgt. Na een korte beschrijving van de totstandkoming
van het zevende lid in zijn huidige vorm in onderdeel 2, wordt in
onderdeel 3 de functie van het begrip "geldlening" voor de toepassing
van art. 10d Wet VPB 1969 besproken. Hierna wordt in onderdeel 4 gekeken
naar de civielrechtelijke kwalificatie van een overeenkomst van
geldlening. Onderdeel 5 probeert vervolgens een met een overeenkomst van
geldlening vergelijkbare overeenkomst te duiden. Alvorens tot een
afronding te komen in onderdeel 7, worden in onderdeel 6 twee specifieke
financieringsinstrumenten onder de loep genomen, te weten de
converteerbare obligatielening en de "perpetual".
No comments:
Post a Comment