Friday 25 March 2011

In het Verdrag van Maastricht zijn voor het eerst bepalingen in het EG-verdrag opgenomen over het burgerschap van de Unie. Het burgerschap van de Unie werd bij de introductie vooral gezien als een politiek symbool. De gangbare opvatting was dat het burgerschap van de Unie formeel-juridisch weinig toevoegde aan het bestaande acquis inzake het vrij verkeer van personen. De kern van het burgerschap van de Unie wordt gevormd door art. 21 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Art. 21 VWEU geeft iedere burger van de Unie het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Europese Unie. [2] Het HvJ EU) heeft het burgerschap van de Unie en de daaraan gekoppelde reis- en verblijfsrechten de afgelopen jaren verdere invulling gegeven. Probleem is dat het HvJ EU de bepalingen over het burgerschap van de Unie uit de politieke context heeft gehaald en heeft aangegrepen om het Europees integratieproces richting te geven. Daarmee heeft het HvJ EU de lidstatelijke soevereiniteit op een aantal terreinen beïnvloed. Ik vind dit een probleem, omdat de EU geen homogene statelijke gemeenschap is. Daardoor bezit het HvJ EU per definitie minder legitimiteit en dient het bij de rechtsvorming grote behoedzaamheid te betrachten. [3] Het Europees integratieproces dient naar mijn mening vooral een breed gedragen politiek en maatschappelijk proces te zijn, waarbij niet zozeer de visie van het HvJ EU richtinggevend moet zijn. Daarbij blijkt het binnen de EU lastig om beslissingen van het HvJ EU terug te fluiten. In deze bijdrage staat de uitleg van de bepalingen over het burgerschap van de Unie door het HvJ EU centraal. In onderdeel 2 bespreek ik de invloed van de jurisprudentie van het HvJ EU over het burgerschap van de Unie op het nationaliteitsrecht van de lidstaten. In onderdeel 3 komt onder andere de vraag aan de orde hoe art. 21 VWEU zich verhoudt tot de klassieke verdragsbepalingen over het vrije personenverkeer. Vervolgens ga ik in onderdeel 4 in op de vraag op welke wijze het HvJ EU bij de uitleg van art. 18 en 21 VWEU heeft getracht een balans te vinden tussen lidstatelijke soevereiniteit en grensoverschrijdende solidariteit met betrekking tot een beroep op sociale voorzieningen in de immigratie-/verblijfstaat. In onderdeel 5 bespreek ik de invloed die de introductie en uitleg van art. 21 VWEU heeft gehad op de interpretatie door het HvJ EU van bestaande klassieke verdragsbepalingen over het vrije personenverkeer. In onderdeel 6 ga ik onder andere in op de vraag of deze beïnvloeding mogelijk gevolgen kan hebben voor de fiscaliteit. Ik sluit in onderdeel 7 af met een samenvatting en de belangrijkste conclusies.


Met ingang van 1 januari 2004 is in de Wet VPB 1969 een thin-capregeling opgenomen (art. 10d Wet VPB 1969). Deze regeling beoogt te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag van belastingplichtigen die behoren tot een groep, wordt uitgehold door een relatief bovenmatige financiering met vreemd vermogen. Op grond van art. 10d, eerste lid, Wet VPB 1969 kan, bij aanwezigheid van een teveel aan vreemd vermogen, de rente ter zake van geldleningen (gedeeltelijk) in aftrek worden beperkt. Het begrip "geldlening" komt in de Wet VPB 1969 ook op andere plaatsen voor, echter zonder aldaar te zijn gedefinieerd. Voor de toepassing van de thin-capregels is het begrip "geldlening" door de fiscale wetgever wel gedefinieerd. Ingevolge art. 10d, zevende lid, Wet VPB 1969 wordt vanaf 1 januari 2007 onder geldlening verstaan: "(...) een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst en waarbij bij een schuld zonder toepassing van dit artikel (lees: art. 10d Wet VPB 1969) rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst."
In deze bijdrage staat het begrip "geldlening", specifiek binnen de thin-capregeling van art. 10d Wet VPB 1969, centraal. De opbouw van deze bijdrage is als volgt. Na een korte beschrijving van de totstandkoming van het zevende lid in zijn huidige vorm in onderdeel 2, wordt in onderdeel 3 de functie van het begrip "geldlening" voor de toepassing van art. 10d Wet VPB 1969 besproken. Hierna wordt in onderdeel 4 gekeken naar de civielrechtelijke kwalificatie van een overeenkomst van geldlening. Onderdeel 5 probeert vervolgens een met een overeenkomst van geldlening vergelijkbare overeenkomst te duiden. Alvorens tot een afronding te komen in onderdeel 7, worden in onderdeel 6 twee specifieke financieringsinstrumenten onder de loep genomen, te weten de converteerbare obligatielening en de "perpetual".

No comments:

Post a Comment