Wednesday 10 April 2013

Enkele observaties bij de bepaling inzake hybride entiteiten in het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk

Maandblad Belasting Beschouwingen 2013/03 - Mr.dr. G.K. Fibbe

Bij de verdeling van heffingsrechten tussen staten, alloceert een belastingverdrag in beginsel niet autonoom inkomensbestanddelen aan subjecten voor de toepassing van het verdrag. Hoewel bepalingen in verdragen heffingsrechten verdelen waarbij wordt aangeknoopt bij de relatie tussen een persoon en een inkomensbestanddeel,
blijft de vraag bij welk subject staten toegewezen heffingsrechten effectueren een vraag van nationaal recht.
Indien nationale allocatieregels van verdragstoepassende staten verschillen, dreigen situaties van dubbele belasting dan wel dubbele vrijstelling door toepassing van het belastingverdrag. Teneinde deze situaties te voorkomen heeft Nederland sinds het voorbehoud in 1999 bij het OESO-rapport ‘Application of the Model Tax Convention to Partnerships’ het streven om in de belastingverdragen een aparte bepaling op te nemen.
Gelijk veel andere Nederlandse belastingverdragen is ook in het per 1 januari 2011 in werking getreden
verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: het Verdrag) een regeling met betrekking tot hybride entiteiten
opgenomen. Deze bepaling in art. 22, lid 3 komt volgens de parlementaire toelichting inhoudelijk overeen met de uitgangspunten in het OESO-commentaar die in 2000 naar aanleiding van het OESO-Partnershiprapport uit 1999 zijn opgenomen. In deze bijdrage zal na een korte uiteenzetting van de achtergrond van art. 22, lid 3 de toepassing van deze bepaling worden geëvalueerd specifiek voor enkele in de praktijk voorkomende structuren. Tevens zal de toepassing van de bepaling worden vergeleken met de benadering in het OESO-Modelverdrag. Deze bijdrage wordt afgesloten met enkele conclusies.



No comments:

Post a Comment